Wil je het boek aanschaffen, dan kan dat natuurlijk bij je lokale boekhandel. Het is overal te koop.

Online kun je het kopen bij Bol.com, bij Libris, bij Bruna of bij Bookspot (Ako).

Hieronder lees je het eerste hoofdstuk van het boek.

1 Er was eens

Maandag 9 maart 2020

Rond tien uur vanochtend belde Cyrilla van der Donk. ‘Goedemorgen Marcel, ik zoek iets en ik vermoed dat jij mij kunt helpen. Een babydiefstal in Amsterdam ten tijde van de Olympische Spelen van 1928 – zoiets moet destijds toch in de krant hebben gestaan?’
   ‘Dat lijkt mij wel.’
   ‘Toch kan ik er met Google niets over vinden.’
   Nee, niet alles wat ooit in de krant heeft gestaan, vind je terug met Google. ‘Heb je al in Delpher gezocht?’
   Van Delpher had ze nog nooit gehoord.
   ‘Zeg het gerust als ik te nieuwsgierig ben, Cyrilla, maar mag ik vragen waarom je hiernaar op zoek bent?’
   ‘Natuurlijk mag je dat vragen: mijn moeder heeft altijd beweerd dat ze een gestolen kind was. De mensen bij wie ze is opgegroeid, ergens in het oosten van Duitsland, zouden haar hebben weggenomen van haar echte ouders.’
   ‘In Amsterdam, in 1928?’
   ‘Ja, tijdens de Olympische Spelen.’
   Ik had nog een volgende vraag en nog één en de antwoorden die Cyrilla gaf, werden steeds krankzinniger. Inmiddels zitten we al dik twee uur met elkaar aan de telefoon, maar ik moet mij nu toch echt verontschuldigen: ‘Ik ga vanavond gestolen baby’s voor je zoeken. Als ik iets vind, bel ik je nog even.’

In de auto, voor een vergadering onderweg naar Den Haag, gaat dat bizarre telefoongesprek nog steeds door mijn hoofd. Cyrilla en ik kennen elkaar al drieëndertig jaar, sinds onze Nijmeegse studententijd in de jaren tachtig. We waren nooit hecht bevriend, maar we bleven elkaar geregeld zien op feestjes van gemeenschappelijke vrienden en zochten elkaar dan altijd even op. Haar moeder Irene heb ik slechts twee keer ontmoet. Dat was bij Cyrilla’s afstuderen en bij haar huwelijk dat enkele jaren geleden strandde, net als het mijne. Ik heb Irene bij die gelegenheden vermoedelijk de hand geschud en haar hartelijk gefeliciteerd, maar meer dan twee zinnen heb ik zeker niet met haar gewisseld.
   Irene overleed in 2015, op 87-jarige leeftijd. De laatste maanden van haar leven woonde ze bij Cyrilla in de achtertuin, in een zorgwoning die zij over het dak van haar huis had laten tillen. Ik wist dat Irene een obsessieve verzamelaarster was, dat haar huis in Valkenswaard tot de nok was dichtgegroeid met troep en vrijwel onbewoonbaar was geworden, maar wat ik nooit heb geweten: Cyrilla heeft geen idee wie haar moeder was en wie ze nu eigenlijk bijna vijf jaar geleden heeft begraven. Haar moeder, ja, maar wie was zij? ‘Renée Booveri’ heette ze volgens de overlijdensakte, maar ‘Booveri’ was zeker niet haar echte achternaam. Dat was de naam die ze, vertelde ze zelf, had aangenomen op een moment dat die haar beter van pas kwam dan de achternaam waarmee ze tot die tijd door het leven was gegaan. Irene was haar roepnaam, vrijwel niemand noemde haar Renée.
   Volgens de gegevens in de officiële Nederlandse documenten die Irene bezat, was zij de dochter van een onbekende vader en een onbekende moeder, geboren in een onbekende plaats in een onbekend land op 17 april 1928. Lengte 1.55 meter, blauwe ogen. Zelfs haar geboortedatum is ongewis, Irene was er niet zeker van dat ze op 17 april wel echt jarig was. Ze herinnerde zich wel dat er in haar kindertijd altijd iets op die datum werd gevierd, maar het kon ook haar naamdag zijn geweest.
   ‘Ik heb altijd een hele hechte band met mijn moeder gehad,’ vertelde Cyrilla. ‘Ze deelde alles met mij: wat ze de hele dag had gedaan en wat ze morgen ging doen, alle kwaaltjes, elk bezoekje aan de huisarts, gedoe met tante Corrie, alles over de hond, elke aankoop en elke tegenslag van huishoudelijke aard. Ze kopieerde voor mij alle brieven die ze verzond, ze bewaarde stapels krantenknipsels voor me en ook haar vele aantekeningen bij het nieuws – dat moest allemaal besproken worden. Maar wat ze bijvoorbeeld nooit met mij heeft gedeeld, ook niet toen ze in haar huisje bij mij in de tuin woonde, is wat haar naam was voordat ze zich Booveri ging noemen, waar ze was opgegroeid en wat de achternamen waren van die mensen die haar van haar echte ouders hadden gestolen. Regine en Jakob, dat waren hun voornamen, maar hun achternamen gaf ze nooit prijs. Ze vertelde mij altijd prachtige verhalen over haar kindertijd, maar dat waren allemaal net sprookjes. Zoals het verhaal over het varkentje Asse. Nooit plaatsnamen of achternamen, geen datums, alleen maar losse anekdotes waar ik nooit een chronologisch verhaal van heb kunnen maken.’
Irene vertelde ook een verhaal uit haar kindertijd dat helemaal niet prachtig was. Toen ze 10 of 11 jaar oud was, stond de Gestapo op de stoep. Het kon ook de SS zijn geweest. Het was in elk geval zomer, de tuindeuren stonden wagenwijd open. Acht mannen waren het. Twee van hen gingen naar binnen, de andere zes wachtten buiten. Haar ‘pleegmoeder’ Regine werd uit huis gehaald en weggevoerd, Irene rende haar huilend achterna. Eén van die mannen legde een hand op haar hoofd: ‘Stil maar meisje, jouw moeder komt morgen weer terug.’ Maar Regine kwam nooit meer terug, ze werd doodgeschoten in het bos omdat ze had geprotesteerd tegen nieuwe anti-Joodse maatregelen en omdat ze zich onvoldoende coöperatief had getoond. Ze zat in het bestuur van een school en er werd een nieuwe, grote, moderne school gebouwd voor twee bestaande scholen. Daarbij werd er geld verduisterd en zij wist daarvan, ze wilde dat aan de grote klok gaan hangen. Regine was al gewaarschuwd, vertelde Cyrilla. Ik weet niet hoe ze dat bedoelde: hadden de nazi’s haar al een waarschuwing gegeven of hadden vrienden haar gewaarschuwd dat ze voorzichtig moest zijn?
   Een paar dagen na de arrestatie van Regine werd ook Jakob uit huis gehaald en weggevoerd, Irene vernam nooit meer iets van hem. Een buurman zette haar op de trein naar Maagdenburg waar een tante woonde. Hij gaf haar een briefje mee met het adres van die tante, maar Irene raakte het onderweg kwijt en kwam nooit aan in Maagdenburg. Op een treinstation waar ze moest overstappen, geraakte ze in een gewoel van mensen en werd ze meegevoerd met de massa, en zo belandde ze uiteindelijk in een kamp waarin alleen vrouwen en meisjes zaten. Ze had geluk: een boer die voorbij kwam gefietst, zag haar en vroeg aan de bewaker of ‘die kleine’ misschien voor hem mocht komen werken. De bewaker ging akkoord want zij stond niet op ‘de lijst’. Cyrilla heeft geen idee wat voor een lijst dat zou moeten zijn geweest. Volgens Irene had die boer haar gered.
   Gedurende de Tweede Wereldoorlog werkte Irene bij twee verschillende boerenfamilies en in 1945 kwam ze als minderjarige, alleenstaande vreemdeling in Nederland terecht en viel ze van de ene narigheid in de andere: eerst vermalen in de particuliere jeugdzorg, tweemaal maandenlang met een longontsteking in het ziekenhuis gelegen, vervolgens gedumpt in het klooster bij de Zusters van de Goede Herder waar ze geestelijk werd mishandeld en tot dwangarbeid werd verplicht, en daarna jaren van doodsangst, verveling en eenzaamheid in tbc-sanatoria. De artsen hadden haar al drie keer opgegeven, maar wonder boven wonder sloeg een nieuw medicijn uiteindelijk toch aan. Pas in de jaren vijftig kwam er weer wat licht in haar leven. Ze ontmoette Kees van der Donk, trouwde, en bracht – na een aantal miskramen – in 1961 Cyrilla ter wereld, haar enige kind. Terwijl ze niet eens zwanger had mogen worden, volstrekt onverantwoord. Irene leefde op één long, die andere hing als een verschrompelde ballon in haar borstkas, weggeteerd door de tbc.
   Het licht in het leven van Irene doofde weer met het overlijden van Kees in 1977. Cyrilla was net 16 geworden.
   ‘Dat was het breekpunt,’ zei Cyrilla. ‘Ze had al zo verschrikkelijk veel meegemaakt in haar leven, dit kwam ze niet meer te boven. Het dagboek van mijn moeder dat ze bijhield tijdens de ziekte van mijn vader is hartverscheurend. Na zijn dood is dat dwangmatige verzamelen begonnen. Mijn moeder was getraumatiseerd, Marcel.’
   Ja, hoe zou een mens dit alles hebben kunnen doorstaan zonder een trauma op te lopen?
‘Ze heeft dikwijls tegen mij gezegd dat de eerste elf jaar van haar leven haar de kracht hadden gegeven om alles wat daarna op haar pad kwam te doorstaan. Van haar leven in Nederland na de Tweede Wereldoorlog heb ik een redelijk goed beeld, al loopt alles door elkaar. Maar wat is haar allemaal overkomen in die jaren daarvoor? Ik heb mijn moeder mijn hele leven gekend en toch is ze nog steeds een mysterie voor mij.’
   Dat is precies wat mij zo fascineert aan deze geschiedenis: het feit dat Cyrilla een halve eeuw een innige band had met haar moeder. Zelfs op haar sterfbed, toen het er allemaal toch niet meer toe deed, vertikte Irene het om haar dochter te vertellen wie ze werkelijk was. Verschillende keren in haar leven heeft zij Cyrilla uitdrukkelijk en zelfs schriftelijk verboden om te graven in haar geschiedenis. ‘Dit is mijn verleden en niet het jouwe,’ zei ze, ‘daar heb jij niets mee te maken!’ Maar Cyrilla had daar wel degelijk iets mee te maken. Het trauma van Irene heeft haar vele jaren parten gespeeld. Als kind wilde ze niets liever dan er gewoon bij horen, een kind zijn zoals alle andere kinderen, maar de ziekelijke bezorgdheid van haar moeder maakte haar altijd en overal tot een buitenbeentje. Irene’s obsessie met gevaar beroofde Cyrilla van haar speelsheid, ze moest altijd voldoen aan de onmogelijke opdracht alle voorzorgsmaatregelen in acht te nemen om onheil af te wenden. De angsten en dwangneurosen waarvan Cyrilla als jongvolwassene last kreeg, waren het welhaast onvermijdelijke gevolg van de opvoeding door een getraumatiseerde moeder.
   ‘Ze kon verschrikkelijk lief voor me zijn,’ zei Cyrilla, ‘zolang ik mij tenminste voegde naar haar regels. Maar o wee als er een conflict ontstond, dan werd ze ijskoud. Als ik verdrietig was om iets wat zij had gedaan of gezegd, dan voelde ik louter minachting.’
   Ook na haar dood durfde Cyrilla het verleden van haar moeder lange tijd niet aan te raken, maar nu overwint haar drang om te weten dan uiteindelijk toch haar huiver.
   ‘Ik wil begrijpen waarom ze was zoals ze was en deed zoals ze deed, en dat kan ik alleen begrijpen als ik haar geschiedenis ken.’ En toch aarzelt zij zelfs nu nog: ‘Ik weet niet of ik dit wel mag doen.’
   Ik werd er bijna boos van, vanochtend aan de telefoon: ‘We kunnen onszelf niet kennen als we onze ouders niet kennen, Cyrilla. Jij hebt het recht om te weten van wie je afstamt, dat is vastgelegd in het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind. Jij hebt het recht om te weten wie jouw moeder was en in jouw plaats had ik het internet al jaren geleden binnenstebuiten gekeerd.’
   De mensen met wie Cyrilla tot nog toe over het levensverhaal van haar moeder heeft gesproken, kwamen allemaal meteen met een theorie op de proppen over wat er in het jonge leven van Irene is voorgevallen. De meesten zijn ervan overtuigd dat zij Joods was, dat haar hele familie werd vermoord door de nazi’s en dat er daarom niemand meer was om naar terug te keren of te bezoeken na de oorlog. Ze zweeg omdat haar verleden te afschuwelijk was om erover te praten. Een minderheid denkt juist dat Irene een kind van vooraanstaande nazi’s moet zijn geweest dat na de oorlog in haar eentje vluchtte. De moord op haar moeder heeft Irene verzonnen om haar afkomst te verdoezelen. Het kan allebei en er zijn vast nog veel meer spannende scenario’s te verzinnen. Het zal je moeder maar zijn geweest! Ik zou niet rusten voordat ik de onderste steen boven had.

Dat Cyrilla mij belde met haar vraag over die gestolen baby’s, dank ik aan de verhalen die ze de afgelopen jaren van mij las in Volkskrant Magazine over de herkomst van populaire gerechten, zoals babi pangang en mijn geliefde Limburgse zoervleisj. Aan die verhalen kwam de nodige research te pas, daar was ze blijkbaar van onder de indruk.
   ‘Jij kan goed zoeken, ik weet gewoon niet waar te beginnen.’
   In het land der blinden is eenoog koning, laten we het daar maar op houden. De meeste mensen nemen er genoegen mee dat ze ongeveer weten hoe het zit, maar met ‘ongeveer’ kan ik niet leven. Wie, wat, waar en wanneer, waarom, waartoe en waarvoor? Ik moet het altijd precies weten.
   Als 15-jarige jongen hield ik op 3 vwo een spreekbeurt over de staat Israël. Mijn verhaal eindigde in 1968, omdat het boek dat ik in de bibliotheek had geleend en dat ik als enige bron had gebruikt in dat jaar was geschreven. De klas had geen vragen na afloop, maar mijn leraar Nederlands wel: ‘Marcel, is de staat Israël in 1968 opgeheven of van de aardbodem weggevaagd?’
   Een 5 voor mijn spreekbeurt en hoongelach van klasgenoten, dat zou me nooit meer overkomen, nam ik me voor. Nooit meer met een bek vol tanden, voortaan wilde ik álles weten.
   Ik denk dat het inderdaad toen begonnen is, die zucht naar kennis en feiten.

Je moet natuurlijk wel weten waar je moet zoeken en hoe. Cyrilla zocht met Google naar een babydiefstal tijdens de Olympische Spelen van Amsterdam in 1928, maar dat werkt niet. Op Delpher.nl moet je wezen, de goudmijn van de Koninklijke Bibliotheek die meer dan 120 miljoen teksten ontsluit uit Nederlandse kranten, boeken en tijdschriften, tot vele eeuwen terug. Google doorzoekt en indexeert die teksten niet; ze zijn allemaal onderdeel van het deep web waartoe meer dan negentig procent van alle informatie behoort die online beschikbaar is. Daar is niks geheims of illegaals aan. Google en andere internetzoekmachines hebben gewoon geen toegang tot die documenten omdat ze zijn opgeslagen in databases. Om Delpher te kunnen doorzoeken, zul je de zoekmachine van Delpher moeten gebruiken.
   Als ik alleen het woord ‘gestolen’ invoer in Delpher en het jaar 1928 selecteer, dan vind ik bijna achttienduizend artikelen. Wat ik al vermoedde: zelfs als er ergens een kip was gejat, haalde dat indertijd de krantenkolommen. Dan zal een gestolen kind toen zeker nieuws zijn geweest, groot landelijk nieuws zelfs. En dat zou het ook vandaag de dag nog zijn; een babydiefstal heb je niet alle dagen.
   Ik filter mijn achttienduizend treffers door ‘Amsterdam’ aan mijn zoekvraag toe te voegen en breid de vraag uit met de woorden ‘diefstal’, ‘baby’ en ‘kind’. Zo houd ik 453 artikelen over.
   ‘Hulp gevraagd!’ schrijft de Nieuwe Tilburgse Courant, ‘ons kind is gestolen, wij verkeeren in doodelijke ongerustheid.’
   Wow, zou ’t?
   ‘De bandieten dreigen onze lieveling te dooden,’ lees ik. Maar dan gaat het dus niet over Irene. De mensen die haar stalen, deden dat niet om losgeld te eisen, maar om haar voor zichzelf te houden. Nadat hun enige eigen kind was overleden, gingen ze twee maanden op reis om hun verdriet te verwerken. In Amsterdam pasten ze op een baby van andere mensen en toen konden ze er geen afstand meer van doen en besloten ze die baby mee te nemen.
   ‘Helpt ons! Vanaf vrijdag aanstaande bestaat de kans dat ons kind gevonden wordt in den Stadsschouwburg.’
   Ach, het is niet eens een nieuwsartikel, maar een als nieuws verpakte advertentie voor een film die toen in de bioscopen draaide.
   Ik scrol omlaag langs een eindeloze stroom berichten over een bijzonder geval van kinderroof dat zich in 1914 zou hebben afgespeeld in het Belgische Namen en dat in 1928 pas aan het licht kwam. Niet wat ik zoek.
   Maar dit dan, hebbes! Dinsdagochtend 25 september 1928, een babydiefstal in de Semarangstraat in Utrecht, de hele buurt in rep en roer. Een man en een vrouw stapten uit een auto, drongen een van de bovenhuizen binnen waar een vrouw alleen thuis was, en de man greep de bewoonster onmiddellijk bij de strot. ‘Midderwijl begaf de vrouw, die met den man naar binnen gekomen was, zich naar de wieg, die in de kamer stond, en nam er een kind van enkele maanden uit. Het bleek, dat alles erom begonnen was om het kind machtig te worden.’ De indringers namen de zuigeling mee, sprongen weer in de auto en scheurden weg.
   Utrecht is natuurlijk niet Amsterdam, maar dat is maar een half uurtje rijden – een weerbarstig detail in een verhaal dat verder helemaal klopt: dat jaartal 1928, een man en een vrouw die samen opereren, een baby van enkele maanden oud…
   Helaas: de recherche heeft die baby nog dezelfde dag teruggevonden. De vrouw die de baby kwam stelen, was de moeder, haar kind was onder voogdij gesteld.
   Verder niets in dat hele jaar 1928 te vinden dat ook maar in de verste verte aan een babydiefstal doet denken en daarmee lijkt het mij uitgesloten dat die wel heeft plaatsgevonden.

‘Ik heb het altijd maar een raar verhaal gevonden,’ zegt Cyrilla als ik haar bel om verslag te doen van mijn bevindingen. ‘Dat heeft ze dus gewoon verzonnen.’
   ‘Daar lijkt het wel op.’
   Een diepe zucht.
   ‘Ik vind mezelf zo’n domme gans dat ik dat altijd heb geloofd.’
   ‘Het was je moeder, Cyrilla, je gaat er niet van uit dat je moeder tegen je liegt.’
   ‘Nee, daar ging ik niet van uit.’
   Ik vermoed dat dit niet het laatste leugentje zal zijn waarop ze Irene postuum gaat betrappen als ze gaat graven, het verhaal is te wild voor woorden.
   ‘Het zou wel eens niet zo leuk kunnen zijn wat je ontdekt, weet je zeker dat je alles wil weten?’
   Daar hoeft ze niet lang over na te denken: ‘Absoluut.’
   ‘Oké, dan wil ik je wel een beetje helpen hoor. Zo moeilijk kan het ook niet zijn, we zijn al een heel eind: we hebben alvast geen achternaam van jouw moeder, geen geboorteplaats, geen achternamen van haar ouders, we weten niet waar ze is opgegroeid en haar geboortedatum klopt waarschijnlijk ook niet…’
   ‘Er zijn ook geen familieleden van mijn moeder die we iets kunnen vragen, ze had helemaal niemand.’
   ‘Mooi, dat scheelt alweer een hoop geouwehoer, het schiet lekker op!’
   ‘Ik stuur je een plaatje,’ zegt ze. ‘Toen mijn moeder bij mij in de achtertuin woonde, heb ik een kunstenaar op haar aanwijzingen het huis laten tekenen waarin ze is opgegroeid. Ik wilde die eerste elf gelukkige jaren van haar leven weer in haar gedachten brengen, haar fijne kindertijd.’
   Een paar tellen later ontvang ik een tekening in mijn mail: een groot vrijstaand huis van gele steen met een rood pannendak en een trapje naar de voordeur, mooi gelegen in het groen, met een schommel en een picknicktafel in de voortuin.
   ‘Mooi huis!’
   ‘“Het leek wel gebouwd voor olifanten,” zei mijn moeder, zó hoog waren de plafonds. Het had vier tuinen, een theehuisje, er was een lindelaan naar de achterpoort en er stonden nog twee koetshuizen die werden gebruikt voor de opslag van hout en kolen. Het had ooit een torentje gehad, maar dat was gesneuveld tijdens een brand. Toen Jakob ziek werd, konden ze het onderhoud van het huis niet meer betalen en lieten ze een kleiner huis bouwen op hun eigen grond. Nadat Regine was vermoord en Jakob opgepakt, werd het in beslag genomen. Ik zou dat huis zo graag willen terugvinden. Misschien bestaat het al lang niet meer maar zijn er wel nog foto’s, ergens.’
   ‘Wat weet je over de locatie?’
   ‘Het oosten van Duitsland.’
   ‘Ja, en dan graag iets preciezer!’
   ‘In een dorp of een klein stadje, dacht ik altijd. Het lag tussen twee spoorlijnen, mijn moeder rende over de rails naar school. Er was een treinstation in de buurt. Ze keken uit op een heuvel met geel zand en vroeger was er een moeras in de buurt.’
   Pff, hoe moeten we dat ooit gaan terugvinden? Onbegonnen werk.
   ‘Wordt lastig hè, Marcel?’
   ‘Nee hoor, dat gaat lukken! Dus hier woonde jouw moeder tot haar elfde samen met Regine en Jakob?’
   ‘Ja, en er woonde nog een huishoudster bij hen in, een oudere vrouw.’
   ‘Hoe kwam ze erachter dat Regine en Jakob niet haar échte ouders waren? Hebben ze haar dat verteld?’
   ‘Ach, dat is ook weer zó vaag. Ze zei dat ze een gesprek had opgevangen dat niet voor haar oren was bestemd, en later was er ook een voorval op zolder geweest. Regine was daar aan het rommelen en mijn moeder zat overal met haar vingers aan. Er lagen waardepapieren, aandelen, die waardeloos waren geworden. Een foto gleed uit een map en viel op de grond: twee vrouwen aan het strand, beiden een baby op schoot. “Kijk”, wees Regine naar een van die baby’s, “dat ben jij.” En toen vroeg mijn moeder: “Maar dat ben jij niet mama, wie houdt mij dan vast?” Regine griste onmiddellijk die foto weg.’
   ‘En daarna heeft ze het hele verhaal aan jouw moeder opgebiecht?’
   ‘Ja, dat neem ik aan. De verhalen van mijn moeder hadden altijd losse eindjes en als ik te veel doorvroeg, kapte ze het af.’
   ‘Maar zouden Regine en Jakob haar dan hebben verklapt dat ze haar van haar echte ouders hadden gestolen? Hoe is ze daar dan achter gekomen?’
   ‘Dat weet ik niet, voor mij was het gewoon een feit: mijn moeder was een gestolen kind.’
   Ja, snap ik, maar het lijkt mij toch hoogst onaannemelijk dat ze dat kind toen hebben verteld dat ze haar hadden weggenomen van haar vader en moeder.
   ‘Zoiets kun je toch nooit opbiechten aan je dochter, dat je haar van haar echte ouders hebt gestolen. Dat neem je toch mee in je graf! Dus hoe kon ze dat dan weten?’
   ‘Ik heb echt geen idee. Mijn moeder deed daar ook altijd heel luchtig over, alsof het een keurige adoptie was geweest.’
   ‘Ze nam Regine en Jakob niets kwalijk?’
   ‘Niets, ze hield heel veel van hen.’
   ‘En ze vond het ook niet sneu voor haar echte ouders?’ ‘Heeft ze nooit iets over gezegd.’
   ‘Ook nooit naar hen gezocht, nooit de aandrang gevoeld om erachter te komen wie die mensen waren?’
   ‘Nooit, voor haar waren Regine en Jakob haar echte ouders. Mijn moeder wond zich ook altijd op als ze naar Spoor­loos zat te kijken. Kinderen moesten volgens haar niet op zoek gaan naar hun biologische ouders, maar blij zijn met de ouders die hen hadden opgevoed.’
   Haha, briljant: ‘Jouw moeder was dus waarschijnlijk de enige kijker die niet blij was als ze de moeder van een adoptiekind hadden opgespoord in het regenwoud van Bolivia?’
   ‘Dan was ze helemaal niet blij, ze zat te schelden voor de televisie. En nooit één aflevering overslaan hè, nooit!’

Ik kijk naar de tekening van het huis op mijn scherm. Regine en Jakob moeten rijke mensen zijn geweest. Rijk genoeg ook om twee maanden te gaan reizen nadat ze hun kind hadden verloren.
   ‘Wat weet je van Regine en Jakob, Cyrilla?’
   ‘Niet veel. Jakob kwam uit een grote, arme familie. In de Eerste Wereldoorlog had hij in Algerije gediend en hij werkte bij de spoorwegen. Ze hadden samen veel gereisd. Later werd Jakob ziek. De dokter kwam hem altijd bezoeken met een paardenkoets. Ze gaven veel geld uit aan allerlei kwakzalverij die helaas niet mocht baten, Jakob werd maar niet beter. Over Regine vertelde mijn moeder dat ze vroeger op een internaat had gezeten.’
   ‘Mag ik even de naam en de locatie van dat internaat noteren?’
   ‘Wat denk je?’
   ‘Oké, dan niet. Ga verder.’
   ‘De vader van Regine was een landeigenaar met pachters.’
   Kijk, daar zat het geld!
   ‘Op haar 18de trouwde ze met een oudere man om landgoederen met elkaar te verbinden. Een verstandshuwelijk. Die man stierf een nogal schlemielige dood in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog. Hij was alcoholist geweest, maar hypnose had hem van zijn verslaving afgeholpen. Toen een van zijn kameraden een fles Schnaps opende in de loopgraaf, werd hij zó misselijk van de geur dat hij overeind sprong en door z’n hoofd werd geschoten.’
   ‘Ja hoor, schei uit!’
   ‘Wat?’ vraagt Cyrilla.
   Ik schiet in de lach: ‘Dat is toch gewoon een mop!’
   ‘Zo heeft mijn moeder het mij verteld.’
   ‘Maar je gelooft toch niet dat dit echt zo is gebeurd? Ze noemen het toch niet voor niks ‘loopgraven,’ je kon er doorheen lopen zonder een kogel in je kop te krijgen. Anders waren het kruipgraven geweest.’
   ‘Nou ja, ik weet dat toch ook niet. Ook de broer en de vader van die eerste man sneuvelden in de Eerste Wereldoorlog. Mijn moeder had nog een peettante die ook Irene heette en die das Edelfräulein werd genoemd. Ze woonde in een Schlösschen, een kasteeltje, en ze had twee zonen die aan de universiteit studeerden.’
   Volmaakt zinloos natuurlijk om te vragen of dat kasteeltje een naam had, waar het lag en aan welke universiteit die zonen studeerden.
   Cyrilla is me al voor: ‘Nee, geen namen, geen plaatsen, niks.’
   ‘Maar jouw moeder was dus van huis uit katholiek.’
   ‘Hoezo?’
   ‘Peettantes zijn heel katholiek, protestanten doen vrijwel niet aan peters en meters. En zo komt jouw moeder dus aan haar voornaam, ze is naar die peettante Irene vernoemd. Maar waarom werd ze na de moord op haar ouders dan niet naar die Irene gestuurd in dat Schlösschen maar naar een andere tante in Maagdenburg? Dat is toch een belangrijke rol van een peettante: zich ontfermen over het kind als de ouders iets overkomt.’
   ‘Mijn moeder mocht die tante Irene niet zo graag, zei ze.’
   Hm, dat lijkt mij geen doorslaggevend argument in tijden van nood.
   ‘Of misschien wist die buurman die haar op de trein naar Maagdenburg zette niet dat er nog een peettante was of kon je daar niet met de trein naartoe reizen.’

Het is bepaald niet moeilijk om nog tientallen vragen te bedenken bij alles wat Cyrilla vertelt; die vragen dringen zich massaal aan je op. Hoe wist Irene dat Regine was doodgeschoten in het bos? Was dat bos dan vlak bij het huis en had zij schoten gehoord? Had iemand haar dat verteld? En die buurman die haar op de trein naar die tante in Maagdenburg zette, drukte Irene op het hart dat ze alle namen en plaatsnamen moest vergeten. Waarom? Liep Irene gevaar onder haar eigen achternaam? En kun je überhaupt op commando vergeten?
   Cyrilla was altijd geneigd om haar moeder te geloven als ze zei dat ze zich geen feiten kon herinneren. Het zouden verdrongen traumatische ervaringen kunnen zijn.
   Ja, zoiets schijnt dan toch te bestaan, ervaringen die je uit je geheugen hebt gebannen. Maar je eigen achternaam verdringen, de naam van het dorp of de stad waar je bent opgegroeid, de naam van de straat waar je woonde en de achternamen van je ouders? Hersenspoeling noemde Irene het.
   ‘Hoe oud was jij, Cyrilla, toen jullie verhuisden van Veldhoven naar Valkenswaard?’
   ‘We zijn in 1971 verhuisd, ik moet even nakijken of dat voor of na mijn verjaardag was.’
   ‘Laat maar, dat maakt niet zoveel uit. Je was net tien jaar oud of misschien nog negen. Hoe heetten jullie buren in Veldhoven?’
   ‘Hartgers en Derks.’
   ‘Kijk, jij weet hun namen nog.’
   ‘Van Hartgers weet ik alle vijf de voornamen, van Derks alleen de voornamen van de twee kinderen. Ik weet onze straatnaam nog, de Fierlandtstraat, ons huisnummer, 14, de namen van de straten in de buurt, de namen van vier scholen, het adres van mijn beste vriendin, een stuk of tien voor- en achternamen van kinderen uit mijn klas, de namen van twee juffen…’
   ‘En jouw moeder herinnerde zich helemaal niets meer. Alles weg, op commando vergeten.’
   ‘Kan niet hè?’
   ‘Ik geloof er inderdaad niks van.’
   Dan is er nog die lijst waar Cyrilla het vanochtend over had, ook zeer curieus. Irene kwam per ongeluk in een kamp terecht en toen kwam er een boer voorbij gefietst die vroeg of hij haar misschien mocht meenemen. Ja hoor, dat mocht, want Irene stond niet op de lijst.
   ‘Mijn moeder had het altijd over “de lijst”, punt. Blijkbaar was er een lijst van mensen die in dat kamp moesten blijven of naar een ander kamp werden gebracht en zij stond er niet op.’
   ‘En toen mocht die boer haar zomaar meenemen, een meisje van elf, spring maar achterop.’
   ‘Nee, ze moest op de stang, zei ze. En later ging ze voor een andere boer werken totdat de oorlog voorbij was. En ze vertelde ook dat die boer een granaatscherf in zijn hoofd had, van de oorlog.’
   ‘De eerste of de tweede?’
   ‘De Eerste Wereldoorlog.’
   ‘Nee, die eerste of die tweede boer?’
   ‘Die eerste. Daardoor kreeg hij regelmatig epileptische aanvallen, vooral als er onweer op komst was. Dan kreeg hij het schuim op zijn lippen, werden zijn ogen bloeddoorlopen en maaide hij woest met zijn armen om zich heen totdat hij neerviel. Mijn moeder schoot hem dan gauw te hulp. Ze was bang dat hij door het vee werd vertrapt of stikte in een hap zand.’
Tot mijn verrassing komt Cyrilla toch nog met achternamen op de proppen. Schulz heette die eerste boer waar haar moeder werkte, en die tweede familie heette Müller.

‘Zal ik het verhaal van varkentje Asse nog even vertellen of moet je nu gaan slapen?’
   Nou, het is half twee inmiddels, maar een zoet verhaaltje voor het slapengaan vind ik nog wel fijn.
   ‘Goed, over het varkentje Asse, Marcel! Bij mijn moeder in dat huis, in dat mooie grote huis met die vier tuinen en zo, ja, daar hadden ze honden, katten en kippen en op een dag kwam daar ook een varkentje bij. Een boer had het aan Regine geschonken toen het nog een biggetje was en het mocht vrij rondlopen. En varkentje Asse kon een kunstje! Het was een héél slim varkentje dat precies wist wat het moest doen om een suikerklontje te verdienen. Dan dribbelde hij naar de bijkeuken en tikte met z’n snuit tegen het kastje waar de suiker stond. En dan begon de voorstelling: hij klom op een taboeretje en ging op z’n kontje zitten, de voorpootjes in de lucht. Ja, echt waar, dat had hij afgekeken van de honden. Asse was een héél bijzonder varkentje. En zijn beloning was altijd één suikerklontje. Ja, eentje maar. Anders werd Asse te dik hè. En als hij te dik werd, dan zou hij door het taboeretje zakken. En hoe moest Asse dan nog een suikerklontje verdienen? Dat was het.’
   ‘Ach, wat snoezig. Maar wat is een taboeretje?’
   ‘Weet jij niet wat een taboeretje is, meneer de neerlandicus?’
   ‘Nee Cyrilla van der Donk, ik weet niet wat een taboeretje is en daar schaam ik me helemaal niks voor want het is een achterlijk woord.’
   ‘Omdat jij het niet kent hè?’
   ‘Ja, daarom. Welterusten, ik hoop dat ik kan slapen van al die verhalen die je in mijn hoofd hebt gestopt vandaag.’

Waarom verzwijgt een moeder haar leven lang haar identiteit voor haar dochter met wie ze zo’n innige band heeft? Waar was Irene bang voor? Voor de herinneringen die aan die identiteit kleefden, voor verschrikkelijke dingen die haar waren overkomen?
   Die kunstenaar die het huis van haar jeugd had geschetst, die was wel drie keer op bezoek geweest in haar huisje in Cyrilla’s achtertuin. Urenlang zaten ze aan tafel en zij vertelde zo precies als ze zich kon herinneren hoeveel ramen het huis aan de voorkant had, hoe het trapje naar de voordeur eruitzag en het afdakje erboven. Cyrilla zat erbij en genoot. En al die lange fijne uren dat ze daar samen zaten, vertikte Irene het om te zeggen: het was daar en daar. Ze had nog maar enkele weken te leven, er stond niets meer op het spel. En toch: geen woord. Dan moet het wel héél erg geheim zijn geweest.